Een belastingplichtige kan tegen een aanslagbiljet, binnen een termijn van zes maanden, een bezwaar indienen bij de adviseur-generaal van de administratie belast met de vestiging van de inkomstenbelastingen (voorheen: ‘de gewestelijk directeur’). Wanneer het bezwaarschrift wordt afgewezen, heeft de belastingplichtige de mogelijkheid om, binnen een termijn van drie maanden, middels een verzoekschrift de zaak aanhangig te maken bij de (fiscale kamer van) de rechtbank. Doet hij dit niet, dan wordt de voor hem negatieve beslissing over het bezwaarschrift definitief.
Voor beslissingen van de adviseur-generaal genomen vanaf 1 mei 2018 heeft de wetgever in de wet nu de mogelijkheid ingeschreven om deze te laten rechtzetten (Art. 375 WIB 92, §1/1 zoals ingevoegd bij art. 3 Wet 15 april 2018 (B.S. 20 april 2018, ed. 2). Op die manier kan in een aantal gevallen het voeren van een rechtbankprocedure worden vermeden.
Meteen rijst de vraag welke grieven in het kader van dergelijke procedure dan wel kunnen worden aangevoerd?
Eigenaardig genoeg is de wet hierover niet echt duidelijk. In rechtsleer werd inmiddels terecht opgemerkt dat de wet de finaliteit van het verzoek tot rechtzetting niet heeft gepreciseerd noch wat de aard van de grieven moeten zijn (zie Fiscoloog nr.1564, p. 1). De wettekst impliceert in ieder geval dat er iets verkeerds moet zijn met de beslissing aangezien het gaat over de mogelijkheid te verzoeken deze te laten rechtzetten en aangezien de adviseur-generaal gemotiveerd uitspraak moet doen over de aangevoerde grieven “tegen zijn beslissing”. Evenzeer uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat het gaat om een verzoek dat gericht is tegen de genomen beslissing en dit in tegenstelling tot de motieven in het bezwaarschrift die gericht zijn tegen de aanslag. Verder blijkt dat het kan gaan over materiële fouten maar evenzeer over een feitelijke beoordeling (zoals de vraag of een bezwaartermijn reeds al dan niet is verstreken).